Mag lichaamsmateriaal postuum worden gebruikt voor vaderschapstest?

Over deze vraag heeft de rechtbank Rotterdam op 12 december 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:9757) zich gebogen in een kortgedingprocedure. In het geding was onder andere de vraag of het Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam (EUMCR) lichaamsmateriaal van een overleden persoon mocht afstaan ten behoeve van een vaderschapstest.

In het geschil was de vermeende dochter van de overleden man. Zij stelde dat de man ten tijde van haar geboorte een relatie had met haar moeder, zij regelmatig contact heeft gehad met de man en dat hij haar tijdens zijn leven eigenlijk had willen erkennen, maar dat uit angst voor de mogelijk daaruit voortvloeiende alimentatieverplichting nooit heeft gedaan. De man had deelgenomen aan een medisch onderzoek naar epilepsie in het EUMCR, waarbij hij bloed (en hersenvocht) heeft afgestaan. Aangezien er geen foto’s of ander bewijs voorhanden was van de vrouw met haar vermoedelijke vader, was zij ervan overtuigd dat het genetisch materiaal de enige mogelijkheid was om het vaderschap te bewijzen. Het EUMCR daarentegen bestreed dat het niet verplicht was het lichaamsmateriaal af te staan, aangezien er hier geen rechtsgrond voor bestond. De man had hier namelijk geen toestemming voor gegeven in het toestemmingsformulier voor het onderzoek waar hij aan deelnam, waar expliciet in stond dat de verzamelde gegevens geheim zouden blijven.

Belangenafweging: het recht om te weten van welke ouders men afstamt versus het recht van deelnemers van medische onderzoeken op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en hun persoonsgegevens

De voorliggende vraag is in dit geval of het recht om te weten van welke ouders men afstamt, gecodificeerd in artikel 7 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, zwaarder dient te wegen dan het recht van deelnemers van medische onderzoeken op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en hun persoonsgegevens. Uit de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat het recht van de vrouw echter niet absoluut is en moet wijken wanneer de rechten van anderen zwaarder wegen.

De rechtbank verwijst in dit verband naar overwegingen 1 en 4 van de AVG, waarin te lezen valt dat ook de bescherming van natuurlijke personen bij de verwerking van persoonsgegevens een grondrecht is. Ter bescherming van dit grondrecht, dient er aldus de systematiek van de AVG, een geldige grondslag te zijn voor de verwerking van persoonsgegevens. De rechtbank constateert dat de vrouw in deze zaak geen vitaal belang heeft dat als grondslag voor de verwerking kan dienen, zoals bedoeld in artikel 9 lid 2 onder g AVG. Aangezien de grondslag voor de verwerking ontbreekt, is het dus op grond van het eerste lid van het artikel 9 AVG in beginsel voor het EUMCR verboden het lichamelijk materiaal te verstrekken.

Bij weging van belangen geeft het ontbreken van een mogelijke grondslag voor de werking de doorslag.

Bij de weging van de belangen geeft het ontbreken van een mogelijke grondslag voor de verwerking, in het bijzonder het gebrek aan toestemming, de doorslag in het voordeel van het EUMCR. Zonder toestemming voor het gebruik van lichaamsmateriaal komt immers de mogelijke bereidheid van mensen om deel te nemen aan medisch onderzoek in het gevaar.

Stellen dat de rechtbank van mening is dat het recht om te weten van wie iemand afstamt per definitie ondergeschikt dient te zijn aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, gaat in mijn ogen te ver. Wel kan uit deze uitspraak de geruststellende conclusie worden getrokken, dat ook na het overlijden van de betrokkene, lichamelijk materiaal niet zondermeer kan worden gebruikt voor andere doeleinden dan waar toestemming voor gegeven is.

Geplaatst 29-01-20

Nilson
Nilson houdt zich als privacy professional bezig met de implementatie van PCC bij bestaande klanten.